Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZD2938

Datum uitspraak2002-02-12
Datum gepubliceerd2002-02-13
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers02904/00 B
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 02904/00/B Mr Machielse Parket, 8 mei 2001 Conclusie inzake: [Verzoekster=klaagster] Edelhoogachtbaar College, 1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft op 21 december 1995 het beklag van verzoekster ongegrond verklaard, welk beklag strekte tot herroeping van de verbeurdverklaring in de strafzaak met rolnummer 23-000557-93 ([betrokkene A]) van het perceel [a-straat 1] te [woonplaats] en tot het geven van een last tot teruggave van dat perceel aan verzoekster. 2. Op 21 juli 2000 is tegen deze beschikking cassatie ingesteld door mr F. van der Meij, advocaat te Amsterdam.2() Mr D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, heeft een cassatieschriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie. Het eerste middel kan buiten bespreking blijven omdat mr Doorenbos op 30 maart 2001 per fax te kennen heeft gegeven dat middel niet te handhaven. 3. Op 9 juni 1994 heeft het gerechtshof te Amsterdam [betrokkene A] voor misdrijven van de Opiumwet veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaren en tot verbeurdverklaring onder meer van het perceel [a-straat 1] te [woonplaats]. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep tegen deze veroordeling op 27 juni 1995 verworpen. Over de verbeurdverklaring overwoog het hof in zijn arrest: Uit voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af dat het inbeslaggenomen perceel [a-straat 1] te [woonplaats] -ondanks dat in de op 27 februari 1991 gepasseerde transportakte terzake van verkoop van dat perceel als nieuwe eigenaar is vermeld: [klaagster]- aan verdachte toebehoort en geheel of grotendeels is verkregen uit de baten van het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit. Het hof heeft bij deze vaststelling in het bijzonder ook gelet op de omstandigheid dat verdachte opdracht heeft gegeven in verband met de verbouwing van het perceel, waarvan de prijs in de aan hem gedane offerte ver uitgaat boven de kooprijs, die met de aankoop van het perceel was gemoeid, alsmede dat door of vanwege [betrokkene F] diverse geldbedragen voor die verbouwing zijn uitbetaald, onder andere aan de (hoofd)aannemer [C], waarvan het totaal bedrag eveneens uitgaat boven de aankoopprijs van het perceel. Het hof zal, met toepassing van het bepaalde in artikel 33a (oud) van het Wetboek van Strafrecht, voormeld perceel [a-straat 1] te [woonplaats] verbeurd verklaren, nu het daarvoor vatbaar is. 4. Op 12 september 1995 is het klaagschrift van verzoekster bij het hof ontvangen. Op 21 december 1995 verklaarde het hof het beklag ongegrond met de volgende motivering: Het Hof acht geen termen aanwezig zijn bij voormeld arrest uitgesproken beslissing tot verbeurdverklaring van het perceel [a-straat 1] te [woonplaats] te herroepen, aangezien de motivering daarvan, zoals vermeld in het arrest in de strafzaak tegen [betrokkene A] op bladzijde 118, ook thans nog onverminderd van kracht is. Hieraan doet niet af hetgeen door klaagster in haar klaagschrift te dezen is gesteld, in het bijzonder ook niet dat het pand [a-straat 1] op 27 februari 1991 aan [klaagster] is overgedragen en -naar het Hof begrijpt- toentertijd· is betaald uit door de Banque Paribas ter beschikking gestelde kredietgelden en de kosten voor een plaatsing in de woning van een badkamerinrichting en een keuken door de persoon [betrokkene B] zijn voldaan. Het beklag dient derhalve ongegrond te worden verklaard. 5. Het tweede cassatiemiddel klaagt in de eerste plaats dat niet duidelijk is wat het hof in zijn beschikking heeft bedoeld met "het perceel [a-straat 1] te [woonplaats]". 6.1. Alvorens het middel te bespreken hecht ik eraan mij nader uit te laten over de strekking van art.552b Sv. Het artikel geeft belanghebbenden, andere dan veroordeelde, de mogelijkheid in beklag te gaan tegen een verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van hun toebehorende voorwerpen. Die mogelijkheid is in de wet opgenomen om aan de derde, aan wie een voorwerp toebehoorde dat was verbeurdverklaard of aan het verkeer onttrokken, tegemoet te komen. Dat voorwerpen, aan derden toebehorend, ook konden worden verbeurdverklaard of aan het verkeer worden onttrokken, werd bij dezelfde wetswijziging geïntroduceerd. De derde moest de gelegenheid hebben de voorwaarden voor verbeurdverklaring en onttrekking van een hem toebehorend voorwerp te laten toetsen.4() In de art.552b-procedure draait het om de vraag of de derde, aan wie de voorwerpen toebehoren, te kwader trouw was of niet.6() Het kamerlid Berkhouwer diende een amendement in ter invoeging van een nieuw art.33d met de volgende inhoud: De rechter verklaart geen voorwerpen verbeurd ten laste van een persoon door wiens opzet of schuld deze voorwerpen zich in verkeerde harden bevonden, alvorens deze persoon in de gelegenheid is gesteld zich ter terechtzitting te doen horen.8() In de toelichting op het amendement benadrukte de indiener dat verbeurdverklaring een straf is die weliswaar ook op een ander dan de verdachte kan komen te drukken, maar niet zonder inachtneming van een elementair beginsel, te weten dat geen straf wordt voltrokken aan een persoon die niet in de gelegenheid is geweest zich te verweren tegen hetgeen hem wordt verweten. Een voordeel van het voorgestelde amendement boven het wetsvoorstel zag de indiener erin dat aldus een concentratie van vaststellingen in dezelfde procedure mogelijk was en dat aldus zou kunnen worden voorkomen de verbeurdverklaring van een goed die naderhand weer ongedaan moet worden gemaakt omdat de derde aantoont geen opzet of schuld te hebben ten aanzien van het in verkeerde handen geraken van dat goed.10() Minister Samkalden vond het amendement sympathiek, maar ontwaarde veel praktische problemen. Hij stelde daarom een nieuw art.552c Sv voor met de volgende inhoud: Zodra het openbaar ministerie bemerkt, dat een inbeslaggenomen voorwerp tijdens het begaan van het strafbare feit toebehoorde aan een ander dan de verdachte, stelt het die persoon, indien zijn verblijfplaats bekend is, in kennis van de bevoegdheden die hij heeft ingevolge de beide voorgaande artikelen.12() Daarop trok Berkhouwer dit deel van zijn amendement in.14() In de Memorie van antwoord aan de Eerste Kamer beklemtoonde de minister nogmaals dat de rechtspositie van de derde, wiens voorwerpen verbeurd zijn verklaard, gewaarborgd was mede door de verwittigingsplicht in art.552c Sv van het openbaar ministerie.16() 6.2. De wetsgeschiedenis leert dus dat art.552b Sv bedoeld is voor de derde, wiens voorwerpen door de rechter zijn verbeurdverklaard. Deze zou in de beklagprocedure de gelegenheid hebben aan te tonen dat die voorwerpen niet door zijn opzet of schuld in verkeerde handen zouden zijn geraakt. Of een voorwerp aan verdachte of aan een derde toebehoorde lijkt volgens de minister echter een kwestie te zijn die door de rechter in de hoofdzaak zou moeten worden beslecht.18() 6.3. In het licht van het bovenstaande is het de vraag wie de derde is die zich kan beklagen bijvoorbeeld over een verbeurdverklaring. Door de verwijzing naar art.552a én art.552b Sv in het door de minister voorgestelde en inderdaad ingevoerde art.552c Sv rijst het vermoeden dat aan de minister mede de situatie voor ogen stond dat pas na de uitspraak aan het openbaar ministerie ter ore kwam dat een derde pretendeerde rechten te hebben op een voorwerp, dat gold als aan verdachte toebehorend en als zodanig was verbeurdverklaard. Deze derde zou dan de gelegenheid moeten hebben aannemelijk te maken dat hij te goeder trouw is geweest, reden waarom het voorwerp niet verbeurd verklaard had mogen worden. Maar heeft art.552b Sv ook betrekking op de derde, van wie aan de rechter, die het vonnis wees, bekend was dat deze eigenaar is van de verbeurd te verklaren voorwerpen? In dat geval moet immers de rechter toch al toetsen of de voorwerpen zich door de schuld van de eigenaar in verkeerde handen bevonden. Ik vermoed dat het de bedoeling van de minister is geweest om ook deze derde de rechtsgang van art.552b Sv aan te bieden. Art.552c bood volgens de minister een alternatief voor het amendement-Berkhouwer, dat de strekking had de vonnisrechter in staat te stellen het standpunt van de derde te vernemen voordat over verbeurdverklaring van diens voorwerp zou worden beslist. Het amendement-Berkhouwer ging uit van een rechter die aannam dat het voorwerp aan een derde toebehoorde. Als het voorstel van de minister langs een andere weg hetzelfde doel wilde bereiken als het amendement dan ligt het voor de hand te veronderstellen dat ook de derde, die al volgens de vonnisrechter eigenaar was van de verbeurdverklaarde voorwerpen, zich alsnog op voet van art.552b Sv over de verbeurdverklaring moet kunnen beklagen. In de onderhavige zaak ligt de situatie net even anders. Het betreft niet de categorie gevallen waarin een voorwerp bij de vonnisrechter te boek stond als eigendom van verdachte en pas na verbeurdverklaring door een derde wordt geclaimed. De vonnisrechter wist in de onderhavige zaak dat op het perceel een claim lag van klaagster en heeft zich daarover uitdrukkelijk uitgelaten. Evenmin schaart de onderhavige zaak zich onder de gevallen waarin de vonnisrechter al heeft beslist dat het voorwerp van een derde is maar het desondanks verbeurd verklaart. De rechter heeft immers in deze zaak beslist dat het perceel aan [betrokkene A] en niet aan klaagster toebehoorde. Uit de wetsgeschiedenis kan niet blijken dat aan deze situatie is gedacht. 6.4. Toch is, dunkt mij, het beklag en dan ook het cassatieberoep ontvankelijk te achten. De woorden van de wet sluiten een beklag immers niet uit in het geval dat de vonnisrechter uitdrukkelijk heeft beslist dat het verbeurdverklaarde voorwerp niet aan de derde, maar aan verdachte toebehoorde. De strekking van art.552b Sv is het bieden van enige bescherming aan de derde wiens eigendom werd verbeurdverklaard en die strekking staat evenmin aan ontvankelijkheid in de weg. Tot slot komt het mij voor dat een ontvankelijkheid van het beklag in overeenstemming is met de sterk verruimde invloed die art.6 lid 1 EVRM inmiddels op de Nederlandse rechtsorde heeft. De verbeurdverklaring is beslissend voor de "private rights" van klaagster ten aanzien van het door haar geclaimde voorwerp.20() 7.1. Een andere vraag is of het klaagschrift gegrond is. In de geest van de wetsgeschiedenis mag verwacht worden dat de klager die gebruik maakt van de in art.552b Sv geopende rechtsgang aanvoert dat het niet aan zijn schuld te wijten is dat het voorwerp "in verkeerde handen" is geraakt. In het klaagschrift vind ik nauwelijks enige argumentatie in die richting. Het klaagschrift gaat wel uitgebreid in op de eigendomsovergang van de woning en de betaling van bepaalde kostenposten, maar geeft niets aan over de (uit het arrest van het hof in de zaak van [betrokkene A] blijkende uitgebreide) relatie die klaagster met [betrokkene A] onderhield. Het enige wat klaagster in het klaagschrift aanvoerde was dat de financiering van het perceel op geen enkele wijze in verband kon worden gebracht met de criminele activiteiten van [betrokkene A]. Het komt mij echter voor dat aldus onvoldoende is aangevoerd waaruit het hof zou kunnen opmaken dat klaagster wél te goeder trouw zou zijn. Daarom faalt naar mijn oordeel het voorgestelde middel. 7.2. Als de Hoge Raad mij in het voorgaande niet zou volgen lijkt mij het onderstaande voor de beoordeling van het cassatiemiddel relevant. Naar het mij voorkomt heeft het hof in zijn beschikking met "het perceel [a-straat 1] te [woonplaats]" hetzelfde 'voorwerp' bedoeld als door het hof in de zaak [betrokkene A] is verbeurd verklaard. Uit de aangehaalde overwegingen in dat arrest blijkt naar mijn mening dat het hof daaronder slechts de woning heeft begrepen. Het hof overweegt dat het perceel aan [betrokkene A] toebehoort en het hof spreekt van een "verbouwing" van het perceel. Omdat de grond door de gemeente Amsterdam in erfpacht is uitgegeven en dus eigendom is van de gemeente en omdat verbouwingen plegen plaats te vinden aan een woning ga ik ervan uit dat het hof onder "het perceel [a-straat 1] te [woonplaats]" de woning en niet meer dan dat heeft begrepen. Voor zover het middel klaagt over de verbeurdverklaring van een erfpachtrecht mist het dus in mijn opvatting feitelijke grondslag. Het hof heeft geen erfpachtrecht verbeurd verklaard en daarom kan het middel in zoverre onbesproken blijven. Wat heeft het hof dan wél verbeurdverklaard? 7.3. In de toelichting op het cassatiemiddel verwijst de raadsman naar een bijlage bij het klaagschrift, waarin wordt gewezen op een notariële akte van overdracht van een erfpachtrecht en opstalrecht aan verzoekster. Verzoekster kreeg dus volgens de steller van het middel geen onroerende zaak overgedragen, maar enkel zakelijke rechten. En zakelijke rechten konden voor 1 maart 1993, de datum van inwerkingtreding van de ontnemingswetgeving, niet worden verbeurdverklaard. Het komt mij evenwel voor dat het hof met "het perceel [a-straat 1] te [woonplaats]" evenmin als op het erfpachtrecht heeft gedoeld op het opstalrecht. Opstalrecht is het recht om op of boven een onroerende zaak van een ander gebouwen, werken of beplantingen in eigendom te hebben of te verkrijgen (art. 5:101 BW). Dat recht kon niet worden verbeurdverklaard voor de inwerkingtreding van de ontnemingswetgeving. Maar onroerende goederen/zaken konden volgens de Hoge Raad al wel worden verbeurd verklaard.22() Het hof heeft beslist - althans zo lees ik het arrest en de beschikking op het klaagschrift - dat de woning in feite eigendom was van [betrokkene A] en dat die woning is verbeurdverklaard.24() Het hof heeft over het klaagschrift overwogen zoals hiervoor is aangehaald. 7.4. De beslissing van het hof is afhankelijk van waarderingen en vaststellingen van feitelijke aard. Daarom kan die beslissing in cassatie slechts marginaal worden getoetst. De beslissing van het hof geeft, verstaan in de door mij opgeworpen zin, geen blijk van een verkeerde uitleg en is - voor zover in cassatie te toetsen - niet onbegrijpelijk. Daarom faalt het middel 8. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven. 9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep . De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Een woordvoerder van het ressortsparket te Amsterdam deelde mij mede dat het tot augustus 2000 heeft geduurd voordat de beschikking van het hof is betekend. 2 Een woordvoerder van het ressortsparket te Amsterdam deelde mij mede dat het tot augustus 2000 heeft geduurd voordat de beschikking van het hof is betekend. 3 Kamerstukken II, 1954-1955, 4034, nr.3, p.13 r.k. 4 Kamerstukken II, 1954-1955, 4034, nr.3, p.13 r.k. 5 Kamerstukken II, 1957-1958, 4034, nr.5, p.4 r.k. 6 Kamerstukken II, 1957-1958, 4034, nr.5, p.4 r.k. 7 Kamerstukken II, 1957-1958, 4034, nr.9. 8 Kamerstukken II, 1957-1958, 4034, nr.9. 9 Mondeling nog toegelicht op 12 maart 1958, p.2316 r.k. 10 Mondeling nog toegelicht op 12 maart 1958, p.2316 r.k. 11 Vergadering van 12 maart 1958, p.2321 l.k. 12 Vergadering van 12 maart 1958, p.2321 l.k. 13 Vergadering van 12 maart 1958, p.2322 l.k. 14 Vergadering van 12 maart 1958, p.2322 l.k. 15 Handelingen I, 1957-1958, 4034, nr.133a, p.2. 16 Handelingen I, 1957-1958, 4034, nr.133a, p.2. 17 Handelingen I, 1957-1958, 4034, nr.133a, p.2. 18 Handelingen I, 1957-1958, 4034, nr.133a, p.2. 19 Bijv. EHRM NJ 1996,592. 20 Bijv. EHRM NJ 1996,592. 21 HR NJ 1994, 337. 22 HR NJ 1994, 337. 23 Ongetwijfeld heeft het hof zich gerealiseerd dat door verbeurdverklaring van de woning onder deze omstandigheden - opstalrecht en erfpachtrecht blijven aan klaagster toebehoren - een gecompliceerde situatie zou kunnen ontstaan. De grond behoort immers aan de gemeente in eigendom en alleen [klaagster] heeft een opstalrecht, dus het recht gebouwen op die grond te hebben. Het hof zal zich hiervan wel bewust zijn geweest en het hof zal al wel een oplossing voor ogen hebben gezien naar ik mag hopen. 24 Ongetwijfeld heeft het hof zich gerealiseerd dat door verbeurdverklaring van de woning onder deze omstandigheden - opstalrecht en erfpachtrecht blijven aan klaagster toebehoren - een gecompliceerde situatie zou kunnen ontstaan. De grond behoort immers aan de gemeente in eigendom en alleen [klaagster] heeft een opstalrecht, dus het recht gebouwen op die grond te hebben. Het hof zal zich hiervan wel bewust zijn geweest en het hof zal al wel een oplossing voor ogen hebben gezien naar ik mag hopen.


Uitspraak

12 februari 2002 Strafkamer nr. 02904/00 B AGJ/AS Hoge Raad der Nederlanden Beschikking op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 december 1995, nummer 213/95, op een beklag als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door: [klaagster], gevestigd te [vestigingsplaats]. 1. De bestreden beschikking Het Gerechtshof heeft ongegrond verklaard het door klager ingediende beklag strekkende tot teruggave aan haar van het in bovenvermelde beschikking omschreven perceel. 2. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door klager. Namens deze heeft mr. D.R. Doorenbos, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit. Bij telefaxbericht van 30 maart 2001 heeft mr. Doorenbos medegedeeld het eerste middel niet te handhaven. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het tweede middel 3.1. Het Hof heeft in zijn arrest van 9 juni 1994 (rolnummer 23-000557-93), gewezen in de strafzaak tegen [betrokkene A] wegens - kort gezegd - deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, zulks in de periode van 1 januari 1991 tot en met 14 februari 1992 en het medeplegen van handelen in strijd met de Opiumwet in de periode van 1 oktober 1991 tot en met 21 november 1991 onderscheidenlijk 1 januari 1991 tot en met 14 februari 1992 de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf en onder meer verbeurd verklaard het "perceel [a-straat 1] te [woonplaats]". Het tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep heeft de Hoge Raad - behoudens een hier niet van belang zijnde partiële vernietiging - bij arrest van 17 juni 1995 verworpen. 3.2. Het Hof heeft met betrekking tot de hiervoor genoemde verbeurdverklaring overwogen: "Na te noemen processen-verbaal en geschrift houden, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, (nog) in: 1. het onder 38 gebezigde bewijsmiddel (rapport accountant Vermeulen) : [a-straat 1] te [woonplaats] Bij notariskantoor [...] wordt op 27 februari 1991 de transportakte gepasseerd betreffende de eigendom van het pand [a-straat 1] te [woonplaats] (kadastraal bekend als gemeente [...], sectie [...], nummer [0001]). De eigendom van het pand wordt verworven voor de prijs van ƒ 180.000,-- kosten koper en exclusief de prijs van ƒ 10.000,-- voor de roerende goederen. Bij het passeren van de transportakte heeft [betrokkene B] (het hof begrijpt: de koper) [klaagster] in zijn hoedanigheid van directeur vertegenwoordigd. Uit de bankbescheiden van [klaagster] (naar het hof begrijpt) blijkt dat [klaagster] op 27 februari 1991 een bedrag heeft overgeboekt van ƒ 204.962,23 naar de bankrekening van notaris [...] te Amstelveen voor de aankoop van het pand [a-straat 1] te [woonplaats]. Tijdens de huiszoeking op 14 februari 1992 in de [b-straat 1] te [woonplaats] is een offerte aangetroffen van aannemer [C] inzake een verbouwing van een pand voor de prijs van ƒ 465.409,--. Uit onderzoek van het Interregionaal Recherche Team Noord-Holland/Utrecht (naar het hof begrijpt) was in maart 1992 de aannemer [C] werkzaam. In de kasstaten en de agenda (het hof begrijpt: aangetroffen en inbeslaggenomen op 14 februari 1992 in het kantoor in perceel [d-straat 1] te [vestigingsplaats]) is genoteerd: datum bedrag omschrijving 19-10-1991 f. 100.000,-- BM/Ro verbouwing 11/12 15-01-1991 f. 100.000,-- BM/Kas Ro verb. 11-02-1992 f. 50.000,-- [Betrokkene D]/[Betrokkene A] 2. de processen-verbaal met code 0-V.06-1 en met code 0-V.06-2 de dato 14 februari 1992 (ordner 5), als de verklaring van [betrokkene B]: "Ik ben directeur van beroep. Onder [E] B.V. hangen een aantal familiebedrijven, zoals [klaagster]. lk ken [betrokkene A]. Wij kwamen vaker met elkaar in contact. Hij wilde investeren in onroerend goed. Ik ken [betrokkene F]." 3. het proces-verbaal met code 1-G.7l-1 de dato 20 juni 1992 (ordner 6), als de verklaring van [betrokkene D]: "Ik ben directeur van [C] aannemers, gevestigd te [vestigingsplaats]. Bij [onderneming I], gevestigd [c-straat 1] te [vestigingsplaats], ben ik in contact gekomen met [betrokkene F]. Voor genoemd perceel heb ik onder andere een electrisch verschuifbare plantenbak ge1everd. lk heb deze gemaakt in opdracht van [onderneming I] bij monde van [betrokkene G]. In 1991 werd ik gebe1d door een man, genaamd [betrokkene A]. Het is mij inmiddels bekend dat deze man [betrokkene A] is genaamd. lk heb toen een afspraak met hem gemaakt en hem ontmoet in het Pullman hotel te Amsterdam. [Betrokkene A] vertelde mij dat hij een huis wilde verbouwen. Ik ben hierop samen met hem naar de woning [a-straat 1] te [woonplaats] gegaan. De woning betrof een twee onder een kapwoning. Ik heb de woning samen met [betrokkene A] bekeken, waarbij [betrokkene A] mij aangaf wat er moest gebeuren. Hij vroeg mij toen om een plan voor de verbouwing te maken. Ik heb vervolgens een offerte gemaakt voor deze woning. Toen deze klaar was, heb ik contact opgenomen met [betrokkene A] en heb ik deze offerte met hem besproken. Deze offerte kwam uit op een bedrag van f 465.409,--. (Noot relatanten: Wij tonen de getuige de - het hof begrijpt: bij huiszoeking op 14 februari 1992 in de [b-straat 1] te [woonplaats] aangetroffen - offerte van aannemer [C].) De offerte, die u mij zojuist toonde, is de offerte waarover ik sprak. U confronteert mij met een aantal betalingen, welke volgens uw zeggen zijn aangetroffen in de administratie van [betrokkene G] van [onderneming I]. U confronteert met een telefoongesprek de dato 12 december 1991 te 10.39 uur, gevoerd tussen [betrokkene A] en [betrokkene G], waarin [betrokkene G] tegen [betrokkene A] zegt: "Oh, ik heb [betrokkene D] effe die ton betaald". U confronteert mij voorts met de verklaring van [betrokkene G], waarin deze zegt dat genoemde betaling aan mij en aan onderaannemers is gedaan voor de verbouwing van een woning. Met betrekking tot bovenvermelde gegevens, verklaar ik bet volgende. Bovenvermelde verbouwing heeft inderdaad plaatsgevonden. Hoeveel de verbouwing totaal heeft gekost, weet ik niet precies. Waarschijnlijk zijn diverse betalingen verricht aan verschillende onderaan-nemers, want daar had ik geen zicht op. Ik zelf heb ook geld voor deze verbouwing ontvangen. Dat zal ongeveer een bedrag zijn geweest van f 40.000,-- à f 50.000,--. Dit geld heb ik van [betrokkene G] gehad. Buiten de kosten van de verbouwing om zou [betrokkene A] nog een bedrag van ongeveer f 80.000,-- betalen voor meubels en interieur. Ik ben hiervoor ook enkele keren samen met hem en zijn vriendin [betrokkene J] op stap geweest We hebben toen diverse zaken bezocht en diverse dingen uitgezocht. Ik adviseerde ze daarin. De oplevering van genoemde woning had eind februari/half maart 1992 moeten zijn. Dit betrof alleen de verbouwing, niet het interieur. Op 14 februari 1992 hoorde ik van de problemen bij [onderneming I]. Ik wist inmiddels van de relatie tussen [onderneming I] - [betrokkene F] en [betrokkene A]. Hierna heb ik het werk aan genoemde woning stilgelegd. Zoals ik u reeds vertelde, heeft [betrokkene A] contact met mij gezocht en mij verteld wat er aan de woning moest gebeuren; hij heeft mij opdrachten gegeven. Pas later kwam [betrokkene B] in beeld." Zoals hiervoor onder het hoofdje 'Nadere bewijsoverwegingen' is overwogen, vervulde verdachte binnen de organisatie, als genoemd in de bewezenverklaring onder 1, een leidinggevende rol, onder andere daarin bestaande dat hij de verantwoordelijkheid droeg voor het (in Nederland) in ontvangst nemen van het geld van de door meergenoemde verkoop en levering verkregen geld, zulks ter verdere aflevering aan [betrokkene F], heeft verdachte ook met regelmaat grote sommen Brits geld ontvangen en "doorgesluisd" naar [betrokkene F], werd dat (Britse) geld vanwege [betrokkene F] omgewisseld in andere valuta, werd dat omgewisselde geld door [betrokkene F] contant (terug)ontvangen en (onder andere) gebruikt voor betaling van, voor de productie van meergenoemde tabletten benodigde grondstoffen. Voorts blijkt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in het bijzonder bewijsmiddel 38 (rapport accountant Vermeulen), dat [betrokkene F] terzake van door hem, in het kader van meergenoemde organisatie, gedane uitgave een kasadministratie voerde, alsmede dat -zoals hiervoor vermeld- in die kasadministratie diverse bedragen zijn vermeld met omschrijvingen, die onmiskenbaar inhouden dat betalingen zijn gedaan voor verbouwing betreffende Ro/[...] (het hof leest: [betrokkene A]). Het hiervoor onder 17 gebezigde bewijsmiddel (proces-verbaal 3-T-2/telefoongesprek 53, gevoerd tussen verdachte en [betrokkene H]) houdt, voor zover hier van belang, nog in: Ik kreeg vandaag wel mijn loon. Hij zegt ik heb je loon bij me. Ik zeg loon. Ja, ik heb een keer een miljoen gulden van die handel. Gaf hij me een envelop, keek ik erin, zat ook een miljoen gulden in. In aanmerking nemende dat -zulks gezien in verband met de onder de bewijsmiddelen reeds vermelde inhoud van het door verdachte, na dit gesprek, gevoerde telefoongesprek met [betrokkene K] (bewijsmiddel 17/proces-verbaal 3-T-2, gesprek 54)- de hier (in telefoongesprek 53) bedoelde persoon onmiskenbaar [betrokkene F] is, stelt het hof vast dat [betrokkene F], in het kader van meergenoemde organisatie, ook verdachte voor door hem, verdachte, binnen die organisatie verricht werk grote geldbedragen heeft uitbetaald. Uit voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af dat het inbeslaggenomen perceel [a-straat 1] te [woonplaats] -ondanks dat in de op 27 februari 1991 gepasseerde transportakte terzake van verkoop van dat perceel als nieuwe eigenaar is vermeld: [klaagster]- aan verdachte toebehoort en geheel of grotendeels is verkregen uit de baten van het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit. Het hof heeft bij deze vaststelling in het bijzonder ook gelet op de omstandigheid dat verdachte opdracht heeft gegeven in verband met de verbouwing van het perceel, waarvan de prijs in de aan hem gedane offerte ver uitgaat boven de koopprijs die met de aankoop van het perceel was gemoeid, alsmede dat door of vanwege [betrokkene F] diverse geldbedragen voor die verbouwing zijn uitbetaald, onder andere aan de (hoofd)aannemer [C], waarvan het totaal bedrag eveneens uitgaat boven de aankoopprijs van het perceel. Het hof zal, met toepassing van het bepaalde in artikel 33a (oud) van het Wetboek van Strafrecht, voormeld perceel [a-straat 1] te [woonplaats] verbeurd verklaren, nu het daarvoor vatbaar is." 3.3. De klaagster heeft zich bij klaagschrift als bedoeld in art. 552b Sv tot het Hof gewend en zich over de genoemde verbeurdverklaring beklaagd. Klaagster verzoekt bij het klaagschrift de verbeurdverklaring van het perceel te herroepen. 3.4. Het Hof heeft bij de bestreden beschikking het beklag ongegrond verklaard na daartoe te hebben overwogen dat: "de motivering daarvan, zoals vermeld in het arrest in de strafzaak tegen [betrokkene A] op bladzijde 118, ook thans nog onverminderd van kracht is." Daarmee heeft het Hof in de bestreden beschikking de hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen en beslissing tot de zijne gemaakt. 3.5. Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het beklag. Het voert daartoe twee gronden aan: 1) Het is niet duidelijk wat het Hof onder de term "perceel" verstaat. 2) Aan klaagster is bij notariële akte van 27 februari 1991 overgedragen "het recht van erfpacht van de grond, in eigendom toebehorende aan de gemeente Amsterdam, met de rechten van de daarop gestichte opstallen, zijnde een woonhuis met garage, plaatselijk bekend [a-straat 1] te [woonplaats] (...)." Aldus, zo stelt nog steeds het middel, zijn twee zakelijke vermogensrechten overgedragen te weten een erfpachtrecht en een opstalrecht. Deze zakelijke rechten zijn geen "voorwerpen" die vatbaar zijn voor verbeurdverklaring als bedoeld in art. 33a (oud) Sr. 3.6. Art. 33a Sr luidde vóór de wijziging, aangebracht bij Wet van 10 december 1992, Stb. 1993, 11 (in werking getreden op 1 maart 1993): "1. Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn: a. aan de veroordeelde toebehorende voorwerpen en vorderingen die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen; b. voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan; c. voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid; d. voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd; e. voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd. 2. Voorwerpen als bedoeld in het vorige lid onder b-e kunnen, indien zij toebehoren aan een ander dan de veroordeelde, alleen verbeurd worden verklaard, wanneer die ander bekend was met het gebruik dat van die voorwerpen in verband met het feit is gemaakt, dan wel dat gebruik redelijkerwijze had kunnen vermoeden." 3.7. Uit de hiervoor onder 3.2 en 3.4 weergegeven overwegingen kan niet anders volgen dan dat de verbeurdverklaring is geschied met toepassing van art. 33a, eerste lid aanhef en sub a, (oud) Sr. Hieruit volgt dat het Hof heeft bedoeld verbeurd te verklaren: de onroerende zaak met het daarop gebouwde plaatselijk bekend als [a-straat 1] te [woonplaats], voor zover dit aan de veroordeelde toebehoort in de zin van die wettelijke bepaling, ongeacht op wiens naam de zaak is gesteld. De eerste in het middel vervatte klacht faalt daarom. 3.8. Ook de tweede klacht is tevergeefs voorgesteld. De stukken van het geding houden niets in waaruit kan volgen dat de in het middel gestelde omstandigheid dat het verbeurdverklaarde voorwerp bestaat uit - op grond van het bepaalde in art. 33a (oud) Sr - niet voor verbeurdverklaring vatbare, zakelijke vermogensrechten in feitelijke aanleg is aangevoerd of dat het Hof daaromtrent iets heeft vastgesteld. De juistheid van die stelling vergt een feitelijk onderzoek, waarvoor in cassatie geen plaats is. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden beschikking ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, in raadkamer en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2002.